Het was al donker toen ik stiekem je achtertuin in liep. Mijn god je was thuis. Er kwam licht door het raam. Nog steeds was die afgeplakt. Misschien wel met dezelfde kranten als toen. Ik tuurde de tuin in. Het had geregend en het gazon glinsterde in het maanlicht als de rug van een kolossaal nat dier. Naast mij in de border stond nog steeds die grote dikke eik, weerbarstig, net als jij. Hijgend en met een bonkend hart gluurde ik van achter de stam opnieuw naar je raam in de hoop op een teken van leven. Waar was ik mee bezig? Ik kwam hier toch alleen voor detailbeschrijvingen om mijn verhaal completer te maken. 

Nog geen halve meter van mijn voeten vandaan zag ik ineens een paardenbloem. Hij bewoog, strekte zijn steel alsof hij me iets toe wilde fluisteren. Meteen had ik in de gaten dat hij de stille getuige was van dingen waar ik geen weet van had. En die wilde hij nu met mij delen. Ik bukte en vroeg hem of het goed was als ik hem plukte. De bloem knikte en voorzichtig knakte ik zijn steel. Thuis bij de houtkachel en een pot thee erbij vertelde hij me over de dingen die hij vanuit zijn vaste stek had zien gebeuren en waar zijn smalle gele blaadjes nog steeds van trilden. Na dit nieuws vroeg hij of ik geschrokken was. Ik schudde mijn hoofd, gaf hem een aai over zijn kruin. Vlak voor hij definitief zijn kopje liet hangen, noemde ik hem een held en vroeg of hij nog een wens had. Met zijn laatste krachten sprak hij over vereeuwigd willen worden in een lijstje. Nu hangt hij te drogen boven de kachel.