Onze fietsen parkeerden we tegen een dikke eik pal naast een weiland. Kort daarvoor had ik hem nog toegeschreeuwd dat hij geen donder om mij gaf en sindsdien had hij gezwegen. 

Het schemerde toen ik met een sigaret trillend tussen mijn vingers hem vanuit mijn ooghoek peilde. Hij leunde tegen een paal en staarde met een vermoeide moedeloosheid naar twee koeien die duf voor zich uit kauwden. ‘Zou jij in deze stilte hier een dag kunnen vertoeven?’ vroeg hij ineens. Een woede vlamde op. Net of er niets was gebeurd, negeerde hij mijn twijfels, zo dacht ik. 

Hij maakte zich los van de paal, kwam naar me toe gelopen en pakte me vast. Ik verkrampte, wist wat hij ging doen en ook hoe smerig hij mijn adem na die sigaret vond. Toch kuste hij me, zeker een kwartier lang. 

Nog wat verdwaasd stapte ik op mijn fiets. Hij reed voor me uit om me later thuis af te zetten.

Pas ’s nachts in bed nadat ik over het voorval drie velletjes vol schreef, drong de pijn als tocht door mijn buik. Woorden maken alles kapot, zo zei hij ooit. Hoe kon ik zo blind zijn voor wat hij me had willen vertellen.